Dordtse Leerregels Hfd. 3-4 paragraaf 1-4

Hoofdstuk 3 en 4

Van de verdorvenheid van de mens en bekering tot God, en de wijze waarop die plaats heeft.

 

Paragraaf 1

Bij de schepping is de mens naar het beeld van God geschapen. Hij was versierd met uitnemende gaven, namelijk:

  1. In zijn verstand had hij ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen.
  2. In zijn wil en in zijn hart was gerechtigheid.
  3. Al zijn genegenheden waren zuiver.

Zo is de mens geheel heilig geweest. Maar door het ingeven van de duivel en door zijn vrije wil is hij van God afgeweken. Zo beroofde hij zichzelf van deze uitnemende gaven.

In de plaats van die gaven heeft hij het volgende over zich gehaald:

  1. Blindheid en verschrikkelijke duisternis in zijn verstand. Ook ijdelheid en verkeerdheid van oordeel.
  2. In zijn wil en zijn hart is boosheid, wederspannigheid en hardheid gekomen.
  3. Al zijn genegenheden zijn onzuiver geworden.

De mens is naar Gods beeld geschapen. God blies hem een ziel in, een onsterfelijke geest. Daardoor bezat hij ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid.

Kennis: met zijn verstand kende hij God. In Zijn scheppingswerken zag hij Gods macht, goedheid en wijsheid. Die kennis was een zalige kennis. Want het was ook een kennis met het hart, omdat er liefde tot God was.

Gerechtigheid: er was een goede en rechte verhouding met God. De mens wilde alleen het goede, wat God behaagde.

Heiligheid: al zijn lusten en genegenheden waren zuiver en rein. Hij leefde zonder zonden.

Maar toen de mens naar de duivel luisterde, week hij van God af en verloor door eigen schuld al die heerlijke gaven van Gods beeld. Toen werd de mens blind en verduisterd in het verstand. Hij had geen goede kennis van God meer. Ook zijn wil werd boos en verkeerd, tegen de wil van God in. Zijn genegenheden en lusten werden onzuiver en onrein. Hij was een zondig schepsel geworden.

Zo beroofde de mens zichzelf van die heerlijke gaven.

 

Paragraaf 2

Zoals nu de mens na de val is, zulke kinderen heeft hij ook voortgebracht. Hij die verdorven is, heeft verdorvenen voortgebracht. Zo is de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen gekomen. Alleen Christus is daarvan uitgezonderd.

Hierbij moeten wij niet denken aan navolging, zoals vroeger de pelagianen leerden, maar aan voortplanting van de verdorven natuur.

Al de nakomelingen van Adam komen nu ook als verdorven schepselen op de wereld. Wij worden allemaal in zonden ontvangen en geboren. Dat is de erfzonde, de erfenis van onze vader Adam. Alleen Christus, Die geen aardse vader had, is zonder zonde geboren.

Als kinderen zondigen, is het niet zo dat zij dat doen, alleen omdat zij anderen het zien doen. Dat leerden vroeger de Pelagianen. Nee, zij zondigen omdat zij een zondige, verdorven natuur hebben.

 

Paragraaf 3

Daardoor worden alle mensen in zonden ontvangen en als kinderen des toorns geboren. Allen zijn onbekwaam tot enig zaligmakend goed en geneigd tot alle kwaad. Allen zijn dood in de zonde en slaven van de zonde.

Wij willen noch kunnen tot God terugkeren en onze verdorven natuur verbeteren. Ook kunnen wij tot verbetering daarvan ons niet in de juiste staat brengen zonder de wederbarende genade van de Heilige Geest.

Alle mensen liggen onder de toorn van God. Wij kunnen en willen geen goed meer doen, maar alleen kwaad. Anders gezegd: wij zijn dood in de zonden en doen de zonden als gewillige slaven. Wij zijn geneigd tot alle kwaad. Wij willen en kunnen niet meer tot God terugkeren. Wij willen en kunnen ons ook niet meer verbeteren. Dat kan alleen als we worden wedergeboren door de Heilige Geest.

 

Paragraaf 4

Het is wel waar dat na de val in de mens enig licht der natuur is overgebleven. Daardoor behoudt hij enige kennis van God en van de dingen die het natuurlijk leven betreffen. Ook weet hij van onderscheid tussen hetgeen betamelijk is en wat onbetamelijk is. Er is ook enige betrachting van de deugd en van uiterlijke tucht. Maar het is onmogelijk dat de mens door dit licht van de natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis van God en zich tot Hem zou bekeren. Want dit licht gebruikt hij zelfs niet op de juiste wijze in natuurlijke en burgerlijke zaken.

Ja, van wat voor hoedanigheid dit licht dan ook is, veeleer bezoedelt hij dit licht der natuur, op welke onderscheiden wijze dan ook. Hij houdt het in ongerechtigheid ten onder. En omdat hij dit doet, wordt hem alle verontschuldiging voor God ontnomen.

Gelukkig heeft de Heere nog een klein overblijfsel van Zijn beeld in ons overgelaten. Dat wordt ook wel genoemd: het licht der natuur. Zo komt het dat wij niet als verscheurende dieren met elkaar omgaan. Er is nog natuurlijke liefde onder de mensen, waardoor we nog met elkaar kunnen samenleven. Wij hebben allemaal een geweten, waardoor we weten wat we wel en wat we niet behoren te doen. Dat is Gods algemene genade.

Maar door dit licht van de natuur kunnen we God niet meer zaligmakend leren kennen. We kunnen daardoor niet tot bekering komen, want het zijn maar enkele vonkjes meer. En dit licht wordt door onze zonden nog verduisterd ook. Het wordt door ons niet goed gebruikt en als het ware weggeduwd. Ook daardoor staan we schuldig tegenover God.